De Universiteit Utrecht vanaf 1636
Voorgeschiedenis
De stedelijke academie, 1636-1815
Onderwijs
Franse invloed
De Rijksuniversiteit, 1815-1940
Onderwijs
Professionalisering en historisering
Vrouwelijke hoogleraren
Vanaf 1940
Grote veranderingen
Naar zeven faculteiten
Voorgeschiedenis
De geschiedenis van de Universiteit Utrecht begint eigenlijk al voor 1636. Er
bestond te Utrecht reeds langer behoefte aan een eigen universiteit. De
hoofdstad van het prinsbisdom Utrecht, een gebied vergelijkbaar met de huidige
provincie Utrecht, kende een rijk patriciaat en een ontwikkelde burgerij.
Eeuwenlang waren zij voor het opleiden van hun jongeren op academisch niveau
aangewezen op buitenlandse universiteiten. Al in 1470 werd er over gesproken,
maar nadat in 1575 in Leiden een universiteit was opgericht begon de Utrechtse
vroedschap, het stedelijk bestuur, serieuze plannen te maken voor een eigen
universiteit. In 1581 werd alvast begonnen met een stadsbibliotheek, de
voorloper van de academische bibliotheek (In 2009 vierde de
Universiteitsbibliotheek haar 475-jarig bestaan). Door de chaotische
omstandigheden van de oorlog tegen Spanje duurde het nog even voor de nieuwe
universiteit opgericht zou worden. In de jaren twintig van de zeventiende eeuw
begon men opnieuw voor een eigen universiteit te ijveren, maar dat streven werd
door de gewestelijke Staten tegengewerkt.
Nadat Amsterdam in 1632 een illustre school had gekregen, toonde de Utrechtse
vroedschap echter daadkracht. In 1634 werd op stadskosten een illustre school
gevestigd. Zo'n school - ook wel athenaeum, gymnasium of doorluchtige school
genoemd - stond min of meer tussen een middelbare school en een universiteit
in. Aan de Utrechtse school kwamen voorlopig drie faculteiten: een filosofische,
een juridische en een theologische faculteit. De illustre school was onmiddellijk
een groot succes en al snel werden besprekingen gestart om de school te
verheffen tot een academie. Op 26 maart 1636 was het zover. Met een vierde,
medische faculteit erbij was de Utrechtse universiteit een feit.
<naar boven>
De stedelijke academie, 1636-1815
De Utrechtse universiteit was een buitenbeentje in Nederland: in tegenstelling tot
de andere universiteiten werd zij bekostigd door de stad en bestuurd door de
stedelijke regering, niet door de gewestelijke Staten. Hierdoor had zij een klein
budget en weinig privileges. Toch was de Utrechtse academie na Leiden de
grootste universitaire instelling van de Republiek.
Onderwijs
Tot ver in de negentiende eeuw was de Utrechtse universiteit vooral een
onderwijsinstelling, waarbij het opleiden van geleerde mannen voorop stond. Het
grootste deel van de docenten aan de universiteit bestond uit hoogleraren. Was in
1636 begonnen met zeven hoogleraren, waaronder de eerste rector Schotanus,
van 1650 tot 1815 varieerde het aantal tussen de twaalf en de twintig. Veel van
die hoogleraren, vooral in de eerste eeuw van het bestaan van de academie,
waren van buitenlandse herkomst. Onder hen waren velen uit de Duitse landen
afkomstig, wat aanlokkelijk was voor de academie omdat ze ook studenten uit die
gebieden aantrokken. Slechts protestanten kwamen in aanmerking voor een
positie.
Er bestond een groot verschil tussen gewone en buitengewone hoogleraren. De
buitengewone hoogleraren (de extraordinarii) mochten geen zitting nemen in de
Senaat en moesten tijdens plechtige gelegenheden apart staan van de gewone
hoogleraren (de ordinarii). Ook financieel kwamen de buitengewone hoogleraren
er een stuk slechter vanaf dan hun collega's. Overigens vulden beide soorten
hoogleraren hun salaris aan door hun studenten te laten betalen voor diverse
soorten colleges, disputaties en promoties.
De studie begon net als elders met het volgen van vakken in de artesfaculteit,
ook wel de Philosophische faculteit genoemd. In deze eerste periode van studie
moest de student een algemene, zedelijke vorming ontvangen, alvorens toegang te
krijgen tot een vakstudie in de rechten, de geneeskunde of de theologie. Onder
invloed van de Renaissance had de artesfaculteit zich steeds meer ontwikkeld in twee
takken van wetenschap: een letterensectie (oude talen, geschiedenis,
aardrijkskunde) en een filosofische sectie (bespiegelende wijsbegeerte, wis- en
natuurkunde). De letterensectie had sterkere banden met de theologische en
juridische studies, de filosofische sectie was nauwer verbonden met de medische
studie. In de loop van de vroegmoderne tijd groeiden de natuurwetenschappen
en veranderde de status van de filosofie, die steeds meer los kwam te staan van
de 'hogere' faculteiten: de Philosophische faculteit werd gaandeweg een
doorgangshuis, waarin studenten slechts de vakken volgden die nuttig waren
voor hun vakstudie.
Franse invloed
In de decennia rond 1800 vonden allerlei politieke verwikkelingen plaats die grote
invloed hadden op de Utrechtse universiteit. In 1795 hield de oude Republiek op
te bestaan. In de zogenaamde Patriottentijd ging de macht over op anti-
orangistische groeperingen, die zich tegen het Huis van Oranje keerden en onder
elkaar probeerden te bepalen wie de dienst mocht uitmaken. Uiteindelijk werd het
stadhouderlijk gezag voor enige tijd hersteld. In deze opeenvolging van politieke
omwentelingen, was de Utrechtse academie - bestuurd door de stedelijke
vroedschap - regelmatig het slachtoffer. Hoogleraren die door de ene regering
waren aangesteld, werden door de volgende weer ontslagen, ongeacht hun
politieke voorkeur. In 1806 introduceerde Napoleon Bonaparte een koningschap
in ons land en in 1810 lijfde hij Nederland in bij Frankrijk.
Door de Bataafse Revolutie van 1795 en de komst van de Fransen veranderden
niet slechts zaken op bestuurlijk en politiek niveau, ook werd de universiteit
geconfronteerd met nieuwe denkbeelden over onderwijs. In de centralistische
opvattingen van de revolutionairen dacht men bijvoorbeeld aan slechts één
nationale universiteit (die in Leiden), aan drie nationale academies zonder
promotierecht (niet in Utrecht) en aan het invoeren van het Nederlands, in plaats
van het Latijn, als onderwijstaal. Alleen aan de universiteit van Franeker werden
de nieuwe ideeën systematisch geïmplementeerd en kregen, geïnspireerd door
het Franse utilitaristische gedachtegoed, bijvoorbeeld geneeskunde, scheikunde
en farmacie een prominente plaats. In Utrecht werden in de geneeskundige
faculteit enkele veranderingen doorgevoerd. Zo werd het klinische onderwijs
opnieuw geïntroduceerd en gebruikte men vaker het Nederlands in de lessen.
Na de Franse annexatie van 1810 kwam de Utrechtse universiteit in zwaar weer
terecht. In het onderwijs zelf werd niet ingegrepen, maar organisatorisch
veranderde er veel. De universiteiten van Leiden en Groningen gingen op in de
centralistische Université Impériale; de academies van Franeker en Harderwijk
werden opgeheven. De universiteit van Utrecht werd gedegradeerd tot een école
secondaire, een soort middelbare school, evenals de athenea van Amsterdam en
Deventer. Het personeel was voortaan ondergeschikt aan de rector van de Leidse
universiteit en het promotierecht werd de Utrechtse academie ontnomen. Vooral
door de laatste maatregel liepen de studentenaantallen hard terug.
Het Franse Keizerrijk was geen lang leven beschoren; eind november 1813
verdween het Franse gezag uit de stad en al in februari 1814 kreeg de Utrechtse
instelling het promotierecht terug. In 1815 begon koning Willem I aan de
modernisering van het land en konden de oude academies hervormd worden.
<naar boven>
De Rijksuniversiteit, 1815-1940
Na de stichting in 1815 van het Koninkrijk der Nederlanden ging de Utrechtse
universiteit deel uitmaken van een nationaal onderwijsstelsel. Het Organiek
Besluit van hetzelfde jaar plaatste het onderwijs onder ministeriële
verantwoordelijkheid. Het werd voortaan centraal gereguleerd en trapsgewijs
georganiseerd in lager, middelbaar en hoger onderwijs. Bovenaan stonden slechts
drie Rijksuniversiteiten, die voortaan als hoogescholen werden aangeduid. De
academies van Groningen, Leiden en Utrecht kregen daarmee hun vroegere
status terug, Harderwijk en Franeker waren universiteit af en werden, net als
Deventer en Amsterdam, athenea. Door de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876
zouden de Nederlandse universiteiten weer in aantal toenemen, met de
gemeentelijke universiteit van Amsterdam voorop. Vanaf dit jaar werden
instellingen met de oude faculteitenindeling universiteiten genoemd. Na 1900
ontstonden nieuwe hoogescholen met promotierecht, zoals de Technische
Hogeschool te Delft en de Handelshogeschool te Rotterdam, die meer
technologisch van aard of op één specifiek kennisveld gericht waren.
In het Organiek Besluit was voor de Rijksuniversiteiten het aantal hoogleraren per
faculteit vastgelegd. De universiteiten mochten wel nieuwe (buitengewone)
hoogleraren aanstellen als ze dat noodzakelijk vonden. De Utrechtse curatoren
maakten van dit recht meermaals gebruik en lieten het aantal in zestig jaar
stijgen van 18 naar 27. Nadat de Wet op het Hoger Onderwijs in 1877 in werking
trad, verdween de functie van buitengewoon hoogleraar, maar kwamen er naast
de ordinarii (gewoon hoogleraren) wel kerkelijk hoogleraren, die door de
Hervormde Kerk aan de theologische faculteiten werden toegevoegd. In 1905 zou
de rang van buitengewoon hoogleraar overigens hersteld worden en werd
daarnaast de bijzondere hoogleraar geïntroduceerd. De bijzondere leerstoelen
boden bepaalde maatschappelijke stromingen en levensbeschouwingen (later ook
het bedrijfsleven) de kans om zich aan de universiteit te laten representeren.
Onderwijs
Hoewel het nieuw ingestelde, getrapte onderwijsstelsel van lager, middelbaar en
hoger onderwijs gebaseerd was op het Franse meritocratische model, diende het
(hoger) onderwijs in het nieuwe Koninkrijk vooral om de bestaande
standenmaatschappij te verstevigen. Na de stichting van het Koninkrijk lag de
macht in handen van de conservatieven. In dit licht moet ook de keuze voor de
'humanistische traditie van brede, klassieke geleerdheid' gezien worden. De
nadruk op praktische, toegepaste wetenschappen uit de Franse ideologie werd
pertinent verworpen. Kennis was tevens moraal; de Nederlandse vorming was
gericht op het kweken van een toekomstige rationele en christelijke elite, een
'geleerde stand' die aan de bloei van een nieuwe staat zou bijdragen. Het Latijn
was hierbij een sociaal selectiemiddel: studenten werden geselecteerd op
klassieke kennis en de colleges dienden tot 1876 officieel in het Latijn gegeven te
worden.
In 1815 greep men echter niet geheel terug op de situatie van voor de Bataafse
Revolutie. De splitsing van de artesfaculteit die onder Frans gezag was
doorgevoerd, werd niet teruggedraaid. De Philosophische faculteit werd
opgedeeld in een faculteit Wis- en natuurkunde en een faculteit Bespiegelende
wijsbegeerte en letteren. Rechten- en theologiestudenten waren verplicht om hun
propedeutische kandidaatsexamen bij Wijsbegeerte en letteren te halen,
geneeskundestudenten moesten hetzelfde doen bij Wis- en natuurkunde. Op deze
manier werd het klassieke ideaal van brede geleerdheid opgelegd aan de
studenten. Toch bood het universitair onderwijs allengs meer een voorbereiding
op een beroep, niet zozeer toegang tot een ongedifferentieerde 'geleerde stand'.
In de decennia rond 1900 was er een lichte toename van het aantal studenten in
Nederland te zien, voornamelijk door de groei van de Nederlandse bevolking en
daarmee de aanwas van voornamelijk studenten uit de maatschappelijke
bovenlaag. Aan het einde van de jaren 1920 zette een nieuwe trend in, waarin
veel meer dan vroeger studenten uit de middenstand hun weg naar universiteiten
vonden. De universiteit veranderde van schaal en van verhouding. De juridische
en theologische faculteiten werden vanaf ongeveer 1875 in omvang
voorbijgestreefd door de medische en de wis- en natuurkundige faculteiten, die
profiteerden van de veranderde maatschappelijke behoeften. Ook studenten die
niet op het gymnasium waren opgeleid kwamen groten getale naar de
universiteit. Zij konden in de tweede helft van de negentiende eeuw door middel
van een vervolgopleiding en vanaf 1876 via een Staatsexamen Latijn en Grieks
met een diploma van een 'burgerschool' zoals de HBS toch universitair onderwijs
gaan volgen.
Professionalisering en historisering
Door de opkomst van de moderne natuurwetenschappen en de daarmee
samenhangende professionalisering van de wetenschapsbeoefening kwam
langzamerhand een einde aan het ideaal van de verlicht-humanistische, brede
vorming van het universitair onderwijs. Tot in het midden van de negentiende
eeuw waren niet de universiteiten maar de zogenaamde geleerde
genootschappen de plekken waar wetenschappelijk onderzoek gedaan werd. In
het laatste kwart van de eeuw professionaliseerde de wetenschapsbeoefening en
kreeg onderzoek binnen de universiteit een belangrijke rol. De taak van de
hoogleraren veranderde. Er werden onderwijslaboratoria ingericht waar studenten
experimenten konden reproduceren. Later werden deze oefenlaboratoria
onderzoekslaboratoria waar men nieuwe kennis ontwikkelde. Het zelfstandig leren
beoefenen van de wetenschap kwam in de natuurwetenschappelijke faculteiten,
wegbereiders van deze nieuwe ontwikkeling, centraal te staan en onderzoek werd
gaandeweg als universitaire kerntaak beschouwd.
Ook de geesteswetenschappen zouden een elementaire verandering ondergaan:
de geschiedenis kreeg een belangrijke rol in de opvattingen over de humaniora.
Met het revolutionaire tijdperk en de daarop volgende politieke en
maatschappelijke ontwikkelingen nog vers in het geheugen, groeide het besef
van discontinuïteit. Men begon de geschiedenis als een zelfstandig verschijnsel in
de wereld te beschouwen, net zoals de natuur. Door deze tweede negentiende-
eeuwse wetenschappelijke revolutie, deze 'historisering' van het wereldbeeld,
ontstond meer aandacht voor nationale geschiedenissen, maar, door de
maatschappij in elke periode als een uniek geheel te zien, ook voor de eigen tijd.
Wetenschappers raakten betrokken bij maatschappelijke vraagstukken. De
hoogleraren van de juridische faculteit bijvoorbeeld speelden een belangrijke rol,
omdat zij hun studenten moesten voorbereiden op hun rol in het nieuwe politieke
en administratieve kader van het land.
De hoogleraren gingen zich specialiseren. Waren ze na het Organiek Besluit van
1815 nog benoemd in een faculteit, met de Wet op het Hoger Onderwijs van
1876 werden ze in een vak benoemd. Dat betekende dat ze voortaan weer een
leeropdracht kregen, wat in het kader van het oude ideaal van de brede
geleerdheid althans in juridische zin in de tussenliggende jaren niet het geval was
geweest. Daarnaast werd een groter aantal vakken met de wet verplicht gesteld,
wat aan de versnippering van het kennisveld bijdroeg. De disciplinevorming uitte
zich eveneens in de oprichting van afzonderlijke laboratoria en instituten, ook in
de humaniora.
Vrouwelijke hoogleraren
Vanaf circa 1870 waren er vrouwen aan de universiteit te vinden, eerst als
studenten, later als assistenten - dus ondergeschikt aan mannen. De eerste
vrouwelijke hoogleraar werd benoemd in 1917: Johanna Westerdijk. Zij was
weliswaar de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland, ze was in Utrecht
tevens de enige tot 1940. Bovendien was ze buitengewoon hoogleraar en had ze
dus een lagere status dan een ordinarius. Hoewel al een op de vijf studenten vrouw
was, paste dit in het landelijke beeld: tot 1940 waren in Nederland slechts zeven
vrouwen aangesteld als hoogleraar. De enige twee ordinarii onder hen werkten
aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, waar de benoemingen minder
onder invloed stonden van de confessionele partijen die de landelijke regering
vormden dan aan de Rijksuniversiteiten en waar mogelijk een opener sociaal-
cultureel klimaat heerste dan in de rest van het land.
<naar boven>
Vanaf 1940
De Tweede Wereldoorlog was de moeilijkste periode in het bestaan van de
Utrechtse universiteit. Tijdens de Duitse bezetting waren de bestuurders van
mening dat de zaak boven alles draaiend gehouden moest worden. Een staking
van studenten in 1940 werd afgewend door een vervroegde kerstvakantie af te
roepen. In de praktijk was er tot ver in 1943 weinig tot geen verzet tegen
maatregelen van de bezetter, ook niet toen anti-joodse regelingen werden
ingevoerd. Protesten kwamen wel van individuele hoogleraren, maar die pleitten
er tegelijkertijd voor om de universiteit open te houden en de rust te bewaren.
Uiteindelijk kon de status quo niet gehandhaafd worden. Toen er een
loyaliteitsverklaring van de studenten verlangd werd om tewerkstelling in
Duitsland te voorkomen, haakte bijna 90 procent van de studenten af. Slechts in
de clandestiniteit werd nog gesproken tussen studentenvertegenwoordigers en
hoogleraren. Na de bevrijding werd een College van Herstel en Zuivering
ingesteld, om het personeel te onderzoeken op 'goed' en 'fout' gedrag tijdens de
oorlog. Hoewel er ontslagen zijn gevallen, stelde dit College zich in Utrecht mild
op; men wilde het verleden snel achter zich laten. Midden 1946 was de situatie
weer vrijwel normaal en kon aan de wederopbouw begonnen worden.
Op landelijk niveau werd een Staatscommissie in het leven geroepen voor de
hervorming van het hoger onderwijs. Het belang van deze commissie lag vooral
in de formulering van de doelstelling van de universiteiten. In het eindrapport
werd naast onderwijs nu ook onderzoek in het openbaar aangemerkt als
universitaire kerntaak, evenals academische vorming, 'de geestelijke en zedelijke
vorming en het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef der studenten'.
Verbonden met die academische vorming waren de sociale wetenschappen, die in
de komende jaren hun eigen plek zouden verwerven naast de humaniora en de
natuurwetenschappen.
Grote veranderingen
In de twintig jaar na 1945 verviervoudigde het aantal studenten in Utrecht. Ook
de wetenschappelijke staf breidde zich sterk uit. De verantwoordelijkheid voor
onderzoek en onderwijs lag nog steeds bij de hoogleraren. Vanaf 1965 groeide
het aantal studenten, afkomstig uit de 'babyboomgeneratie', explosief. De vraag
naar academici steeg eveneens en de universiteit kreeg meer middelen tot haar
beschikking. Op verschillende bestuurlijke niveaus zette vanaf de jaren zestig een
zekere democratisering in. Hoewel de studenten ook in Nederland
radicaliseerden, nam hun protest nooit de vormen aan die het in de Verenigde
Staten, Duitsland of Frankrijk had. Geleidelijk aan kregen zij, net als de
wetenschappelijke staf, meer zeggenschap; daarmee verminderde de
onafhankelijkheid van de vroegere hoogleraren. Met de Wet Universitaire
Bestuurshervorming (WUB) van 1970 werd via de Universiteitsraad de invloed
van de verschillende geledingen geformaliseerd. De Senaat werd afgeschaft en
het Curatorium, dat al vanaf de oprichting van de academie in 1636 het universitaire
bestuur vormde, werd vervangen door het College van Bestuur.
Rond 1980 begon het onderwijsministerie een zware stempel op de universitaire
wereld te drukken. De overheid maakte een einde aan de ongebreidelde groei
van de universiteiten en er kwam beduidend minder geld ter beschikking. In
Utrecht moest de subfaculteit tandheelkunde de deuren sluiten en kreeg de
letterenfaculteit maar liefst 45 procent van de landelijke bezuiniging in haar
sector te verwerken. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk
Onderzoek (NWO) kreeg meer zeggenschap, wat betekende dat de universitaire
onafhankelijkheid wat betreft de richting van het onderzoek deels verloren ging.
Een andere geldbron werd gezocht in het bedrijfsleven. Tegenwoordig is de
externe financiering een steeds belangrijker element van het onderzoek
geworden. In huidige sollicitatieprocedures is het 'wervend vermogen' van de
beoogde hoogleraren een factor van belang.
In 1992 schrapte de Utrechtse universiteit de aanduiding 'Rijks' uit haar naam en
benadrukte zo haar autonomie. Een geheel nieuw initiatief kreeg gestalte in
1998. In dat jaar ging het University College Utrecht van start, een op
Angelsaksische leest geschoeid college waarin een beperkt aantal studenten op
een campus een breed georiënteerd bachelor-programma kan volgen. Met Engels
als voertaal kan men kiezen voor de humanities, science of social science.
Inmiddels is ook in Middelburg een soortgelijk project begonnen in de vorm van
de Roosevelt Academy, International Honors College of Utrecht University at
Middelburg.
Naar zeven faculteiten
In de eenentwintigste eeuw gingen de bestaande faculteiten op de schop.
Diergeneeskunde, Geneeskunde en Sociale wetenschappen konden blijven
bestaan maar de andere faculteiten werden geherstructureerd tot vier nieuwe,
grote faculteiten. Wat nu de Bètafaculteit heet, bijvoorbeeld, is voortgekomen uit
de faculteiten Biologie, Farmacie, Scheikunde, Natuur- en Sterrenkunde, en Wiskunde en
Informatica; Geesteswetenschappen verenigt de oude faculteiten Godgeleerdheid,
Letteren en Wijsbegeerte. Daarnaast kent de Universiteit Utrecht nu de
faculteiten Geowetenschappen en Recht, economie, betuur en organisatie. Met
deze nieuwe structuur is helderheid geschapen in de wirwar van faculteiten en
subfaculteiten die vanaf de jaren 1960 ontstond en waarin regelmatig van
samenstelling en benaming gewisseld werd.
Literatuur:
Dunk, H.W. von der, W.P. Heere en A.W. Reinink (ed.), Tussen ivoren toren en
grootbedrijf. De Utrechtse Universiteit, 1936-1986 (Maarssen 1986)
Jamin, H., m.m.v. M. Huisman, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001 (Utrecht 2001)
Kernkamp, G.W., et al., De Utrechtse Universiteit, 1636-1936 (2 delen, Utrecht
1936)
<naar boven>